Klaarzin
logo Klaarzin

Tintern Abbey

Tintern Abbey

Five years have passed; five summers, with the length
Of five long winters! and again I hear
These waters, rolling from their mountain-springs
With a sweet inland murmur.— Once again
Do I behold these steep and lofty cliffs,
Which on a wild secluded scene impress
Thoughts of more deep seclusion; and connect
The landscape with the quiet of the sky.
The day is come when I again repose
Here, under this dark sycamore, and view
These plots of cottage-ground, these orchard-tufts,
Which, at this season, with their unripe fruits,
Among the woods and copses lose themselves,
Nor, with their green and simple hue, disturb
The wild green landscape. Once again I see
These hedge-rows, hardly hedge-rows, little lines
Of sportive wood run wild; these pastoral farms
Green to the very door; and wreathes of smoke
Sent up, in silence, from among the trees,
With some uncertain notice, as might seem,
Of vagrant dwellers in the houseless woods,
Or of some hermit's cave, where by his fire
The hermit sits alone.

Vijf jaren zijn voorbij; vijf zomers met de lengte
Van vijf lange winters! en opnieuw hoor ik
Deze wateren stromen uit hun bergbronnen
Met een zoet landelijk ruisen.— Opnieuw
Aanschouw ik deze steile, hoge rotsen,
Die op een wild omsloten tafereel afdrukken
Gedachten van dieper afzondering; en verbinden
Het landschap met het stille van de lucht.
De dag is gekomen dat ik weer rust
Hier, onder deze donkere esdoorn, en zie
Deze stukjes boerenerf, deze plukjes boomgaard,
Welke in dit seizoen met hun onrijp fruit
Zich tussen bos en kreupelhout verliezen
En niet met hun eenvoudig groene tint
Het wilde groene landschap hinderen. Opnieuw zie ik
Deze rijen heggen, nauwelijks heggen, lijntjes
Speels verwilderd hout; deze landelijke hoeves,
Groen tot aan hun deur, en kringen rook
Die stijgen, in stilte, van tussen de bomen
Met wat onzeker bericht, zo lijkt het wel,
Van zwervende bewoners van de huisloze bossen,
Of van een kluizenaarsgrot, waar bij zijn vuur
De kluizenaar eenzaam zit.

Though absent long,
These forms of beauty have not been to me,
As is a landscape to a blind man's eye:
But oft, in lonely rooms, and 'mid the din
Of towns and cities, I have owed to them,
In hours of weariness, sensations sweet,
Felt in the blood, and felt along the heart,
And passing even into my purer mind
With tranquil restoration: — feelings too
Of unremembered pleasure; such, perhaps,
As may have had no trivial influence
On that best portion of a good man's life;
His little, nameless, unremembered acts
Of kindness and of love. Nor less, I trust,
To them I may have owed another gift,
Of aspect more sublime; that blessed mood,
In which the burthen of the mystery,
In which the heavy and the weary weight
Of all this unintelligible world
Is lightened: — that serene and blessed mood,
In which the affections gently lead us on,
Until, the breath of this corporeal frame,
And even the motion of our human blood
Almost suspended, we are laid asleep
In body, and become a living soul:
While with an eye made quiet by the power
Of harmony, and the deep power of joy,
We see into the life of things.

Ofschoon lang afwezig,
Zijn deze schoonheidsvormen voor mij niet geweest,
Zoals een landschap is voor blindemansogen:
Maar vaak in verlaten kamers en in 't lawaai
Van drukke steden dankte ik aan hen
In lusteloze uren, zoete sensaties,
Gevoeld in 't bloed, gevoeld aan 't hart,
Bereikend zelfs mijn meer pure geest
Met rustige verkwikking; — gevoelens ook
Van vergeten genoegen; zulke, wellicht,
Als geen onbeduidende invloed mogen hebben gehad
Op dat beste deel van een goed mens' leven:
Zijn kleine, naamloze, vergeten daden
Van goedheid en liefde. Niet minder, vertrouw ik,
Mocht ik hen te danken hebben een ander geschenk
Van meer sublieme aard; die gezegende staat
Waarin de last van het mysterie,
Waarin de zware en lastige druk
Van heel deze onbegrijpelijke wereld
Wordt verlicht: — Die serene en gezegende staat
Waarin de gewaarwordingen ons zachtjes meenemen,
Totdat de adem van dit stoffelijk omhulsel
En zelfs het stromen van ons menselijk bloed
Bijna gestopt is en wij in slaap gevallen zijn
In ons lichaam en een levende ziel worden:
Wanneer met ogen rustig gemaakt door de kracht
Van harmonie en door diepe vreugdekracht
Wij in het wezen van de dingen zien.

If this
Be but a vain belief, yet, oh! how oft –
In darkness, and amid the many shapes
Of joyless daylight; when the fretful stir
Unprofitable, and the fever of the world,
Have hung upon the beatings of my heart –
How oft, in spirit, have I turned to thee
O sylvan Wye! Thou wanderer through the woods,
How often has my spirit turned to thee!
And now, with gleams of half-extinguished thought,
With many recognitions dim and faint,
And somewhat of a sad perplexity,
The picture of the mind revives again:
While here I stand, not only with the sense
Of present pleasure, but with pleasing thoughts
That in this moment there is life and food
For future years. And so I dare to hope
Though changed, no doubt, from what I was, when first
I came among these hills; when like a roe
I bounded o'er the mountains, by the sides
Of the deep rivers, and the lonely streams,
Wherever nature led; more like a man
Flying from something that he dreads, than one
Who sought the thing he loved. For nature then
(The coarser pleasures of my boyish days,
And their glad animal movements all gone by,)
To me was all in all — I cannot paint
What then I was. The sounding cataract
Haunted me like a passion: the tall rock,
The mountain, and the deep and gloomy wood,
Their colours and their forms, were then to me
An appetite: a feeling and a love,
That had no need of a remoter charm,
By thought supplied, or any interest
Unborrowed from the eye. — That time is past,
And all its aching joys are now no more,
And all its dizzy raptures. Not for this
Faint I, nor mourn nor murmur: other gifts
Have followed, for such loss, I would believe,
Abundant recompense. For I have learned
To look on nature, not as in the hour
Of thoughtless youth, but hearing oftentimes
The still, sad music of humanity,
Not harsh nor grating, though of ample power
To chasten and subdue. And I have felt
A presence that disturbs me with the joy
Of elevated thoughts; a sense sublime
Of something far more deeply interfused,
Whose dwelling is the light of setting suns,
And the round ocean, and the living air,
And the blue sky, and in the mind of man,
A motion and a spirit, that impels
All thinking things, all objects of all thought,
And rolls through all things. Therefore am I still
A lover of the meadows and the woods,
And mountains; and of all that we behold
From this green earth; of all the mighty world
Of eye and ear, both what they half-create,
And what perceive; well pleased to recognize
In nature and the language of the sense,
The anchor of my purest thoughts, the nurse,
The guide, the guardian of my heart, and soul
Of all my moral being.

Als dit
Maar een ijdel denkbeeld mocht zijn, toch, O! hoe vaak —
In duisternis en tussen de vele vormen
Van somber daglicht; wanneer het akelige haasten,
Zonder baat, de koorts van de wereld
Drukten op het kloppen van mijn hart —
Hoe vaak, in gedachten, ben ik teruggegaan naar u
O bosrijke Wye! Gij, die door de bossen dwaalt,
Hoe vaak is mijn geest teruggegaan naar u!
En nu met glimpen halfgedoofde gedachten,
Met veel herkennen, vaag en zwak,
En enigszins trieste verlegenheid
Herleeft opnieuw het beeld voor de geest:
Terwijl ik hier sta, niet alleen met het besef
Van huidig genoegen, maar met het aangenaam idee
Dat op dit ogenblik er leven en voedsel is
Voor komende jaren. En dus durf ik te hopen
Hoewel anders, ongetwijfeld, dan ik was, toen
Ik eertijds tussen deze heuvels kwam; als een ree
Ging ik toen met sprongen over de bergen, aan de oevers
Van de diepe rivieren en de eenzame stromen,
Waar de natuur mij maar heen leidde; meer als een man
Op de vlucht voor iets dat hij vreest, dan een
Die het ding zoekt dat hij liefheeft. Want natuur
(De grovere genoegens van mijn jongenstijd
En hun blije dierlijke gangen zijn helemaal voorbij.)
Was toen voor mij al met al — ik kan niet schetsen
Hoe ik toen was. De klaterende waterval
joeg mij als een hartstocht achterna: De hoge rots,
De berg en het diep en duister woud,
Hun kleuren en hun vormen, waren voor mij toen
Een eetlust: een gevoel en een liefde,
Die niet nodig hadden meer bekoring,
Verschaft door denken of enig belang,
Niet aan het oog ontleend. — Die tijd is voorbij
En al zijn hunkerende vreugden zijn nu verdwenen,
En al zijn duizelende vervoering. Hierom
Verflauw ik niet, noch treur, noch mopper: andere gaven
Zijn gevolgd, voor zulk verlies, zou ik denken,
rijke vergoedingen. Want ik heb geleerd
Naar de natuur te kijken, niet als in de tijd
Van mijn onbezonnen jeugd, maar menigmaal horende
Het stille, droeve muziekstuk van de mens
Niet ruw of raspend, maar ruim voldoende sterk
Om puur en nederig te maken. En ik heb
Een aanzijn bemerkt, dat mij verwart met de vreugde
Van verheven gedachten; een subliem besef
Van iets dat veel dieper is verknoopt
En huist in het licht van zonsondergangen,
In de ronde oceaan, in de levende lucht,
In de blauwe hemel en in de menselijke geest,
Een bron en een energie, die aanzet tot
Alle denkende dingen, alle objecten van alle gedachten,
En stroomt door alle dingen. Daarom ben ik nog
Een liefhebber van de weiden en de wouden
En bergen; en van alles dat wij aanschouwen
Op deze groene aarde; van de hele machtige wereld
Van oog en oor, zowel wat zij half scheppen
Als wat ze waarnemen; Heel verheugd om te ontwaren
In de natuur en de taal van de zinnen,
Het anker van mijn zuiverste gedachten, de voedster,
De gids, de hoeder van mijn hart, en ziel
Van heel mijn morele wezen.

Nor, perchance,
If I were not thus taught, should I the more
Suffer my genial spirits to decay:
For thou art with me, here, upon the banks
Of this fair river; thou, my dearest Friend,
My dear, dear Friend, and in thy voice I catch
The language of my former heart, and read
My former pleasures in the shooting lights
Of thy wild eyes. Oh! yet a little while
May I behold in thee what I was once,
My dear, dear Sister! And this prayer I make,
Knowing that Nature never did betray
The heart that loved her; 'tis her privilege,
Through all the years of this our life, to lead
From joy to joy: for she can so inform
The mind that is within us, so impress
With quietness and beauty, and so feed
With lofty thoughts, that neither evil tongues,
Rash judgments, nor the sneers of selfish men,
Nor greetings where no kindness is, nor all
The dreary intercourse of daily life,
Shall e'er prevail against us, or disturb
Our cheerful faith that all which we behold
Is full of blessings. Therefore let the moon
Shine on thee in thy solitary walk;
And let the misty mountain winds be free
To blow against thee: and in after years,
When these wild ecstasies shall be matured
Into a sober pleasure, when thy mind
Shall be a mansion for all lovely forms,
Thy memory be as a dwelling-place
For all sweet sounds and harmonies; Oh! then,
If solitude, or fear, or pain, or grief,
Should be thy portion, with what healing thoughts
Of tender joy wilt thou remember me,
And these my exhortations! Nor, perchance –
If I should be, where I no more can hear
Thy voice, nor catch from thy wild eyes these gleams
Of past existence – wilt thou then forget
That on the banks of this delightful stream
We stood together; and that I, so long
A worshipper of Nature, hither came,
Unwearied in that service: rather say
With warmer love–oh! with far deeper zeal
Of holier love. Nor wilt thou then forget,
That after many wanderings, many years
Of absence, these steep woods and lofty cliffs,
And this green pastoral landscape, were to me
More dear, both for themselves, and for thy sake.

William Wordsworth 1770 - 1850
De dichter heeft het gedicht als volgt benoemd:
Lines Written a Few Miles above Tintern Abbey, on Revisiting the Banks of the Wye during a Tour, July 13, 1798


Ook, wellicht,
Als ik niet aldus was onderricht, zou ik des te meer
Lijden onder het verval van mijn levenskrachten:
Want gij zijt bij mij, hier, aan de oevers
Van deze schone rivier; gij, mijn liefste Vriend,
Mijn lieve, lieve Vriend, en in uw stem vang ik
De taal op van mijn vroeger hart, en lees
Mijn vroegere genoegens in de lichte stralen
Van uw wilde ogen. O! nog een tijdje
Mag ik in u aanschouwen, hoe ik eens was,
Mijn lieve, lieve Zuster! En dit gebed zeg ik
In 't besef dat door de natuur nooit werd verraden
Het hart dat haar liefhad; 't is haar voorrecht
Door alle jaren van dit leven van ons, te leiden
Van vreugde naar vreugde: want zij kan zo omvormen
De geest, die binnen in ons is, zo doordringen
Met stilte en schoonheid, en zo voeden
Met verheven gedachten, dat noch kwade tongen,
Haastige oordelen, noch de grijns van zelfzuchtigen
Noch groeten, waaraan warmte ontbreekt, noch al
Dat akelig verkeer van 't dagelijkse leven
Ooit over ons zullen heersen, of verstoren
Ons blij vertrouwen, dat al wat we bezien
Vol zegen is. Laat daarom de maan
Boven u schijnen op uw eenzame wandeling;
En laat de nevelige bergwinden vrij zijn
Om u aan te waaien: en in latere jaren
Wanneer deze wilde verukkingen gerijpt zullen zijn
Tot een sober genoegen, wanneer uw geest
Een tehuis zal zijn voor alle lieflijke vormen,
Uw geheugen zal zijn als een woonplaats
Voor alle zoete klanken en harmonieën; O! dan,
Mocht eenzaamheid of angst of pijn of leed
Uw deel zijn, met welke helende gedachten
Van tedere vreugde zult gij mij herinneren
En deze aanmaningen van mij! Ook, wellicht —
Zou ik zijn, waar ik niet meer kan horen
Uw stem, noch vangen uit uw wilde ogen deze glimpen
Van een voorbij bestaan — zult gij dan niet vergeten
Dat aan de oevers van deze heerlijke stroom
Wij samen stonden; en dat ik, zo lang
Aanbidder der Natuur, hierheen kwam
Niet moe in deze dienst; of eerder gezegd
Met warmere liefde — O! met veel heter vuur
Van heiligere liefde. Ook zult gij dan niet vergeten,
Dat na vele omzwervingen, vele jaren
Van afwezigheid, deze steile wouden en hoge rotsen
En dit groene landelijke landschap, mij
Meer dierbaar waren, zowel om henzelf, alsook om uwentwil.

vertaling © Klaarzin 2022
De dichter heeft het gedicht als volgt benoemd:
Regels geschreven enkele mijlen boven Tintern Abbey, terugkerend naar de oevers van de Wye tijdens een rondreis op 13 juli 1798




  © Klaarzin

 geen cookies 
Vertalingen van © Klaarzin vallen onder een Creative Commons-licentie.
Het gebruik van die vertalingen is daarom vrij en gratis,
mits de naam "Klaarzin" wordt vermeld en het gebruik niet-commercieel is.